Teunie Kleijer (1939) maakte de oorlog als jong meisje mee. Ze woonde in een boerderij in buurtschap Huinen. Ze heeft haar herinneringen aan die periode opgeschreven.
Herinneringen aan de oorlog in Putten
Teunie Kleijer (1939) maakte de oorlog als jong meisje mee. Ze woonde in een boerderij in buurtschap Huinen. Ze heeft haar herinneringen aan die periode opgeschreven.
Ik woonde in de buurtschap Huinen. In een oud boerderijtje met een bakhuisje ernaast. Daar woonden we zomers in. We hadden een onderduiker met als schuilnaam Frans. Wat me is bijgebleven dat er in dat bakhuisje een kast zat en als dan de Duitsers in de buurt waren moest Frans in de kast. Ik weet niet wanneer hij kwam en wanneer hij weer is weggegaan. Later is hij nog wel een paar keer op bezoek geweest bij mijn moeder. Hij was toen ook getrouwd en woonde in de buurt van Beverwijk. Ik heb nog wel een pasfoto van hem maar hij is een paar jaar geleden overleden.
Ook Baron Nahuis speelde een grote rol in ons kinderleven. Af en toe kwam hij met een grote koffer bij ons en dan ruilde mijn moeder dingen voor suiker, boter en kleding voor ons. Op een keer had hij een heel mooi zomerjurkje in zijn koffer. Geel met paarse bloemetjes en pofmouwtjes. Ik zou 31 maart 6 jaar worden en moest dan naar school. O, wat vond ik dat jurkje mooi. En ja hoor ik kreeg dat jurkje. Het was nog heel erg koud op 31 maart maar dat gaf niks; ik moest dat mooie jurkje aan op mijn verjaardag met een gele strik in mijn haar. Maar ik mocht het alleen dragen als er heel iets bijzonders was.
Vaak kwamen er Tommies overvliegen om de spoorlijn te bombarderen. Dan speelden mijn broertje en ik ook oorlogje. We hadden van houten latjes een geweer gemaakt en schoten dan zogenaamd op de vliegtuigen. Maar dat mocht echt niet meer van mijn vader want dat was veel te gevaarlijk. Als ik dan ’s nachts in bed lag droomde ik van de oorlog en de soldaten die ons doodschoten. Als je dan weer met een schok wakker werd was het gelukkig niet waar. Je besefte niet wat het echt inhield. Mijn tante en oom woonden aan de Nijkerkerstraat met hun kinderen. Zij dorsten daar ‘s nachts niet meer te slapen omdat dan de vliegtuigen vlak bij hun de spoorlijn bombardeerden. Dus kwamen ze ‘s avonds bij ons slapen. Prachtig vonden we dat. Matrassen op de grond op de heerd en met alle neefjes en nichtjes op de grond slapen. ‘s morgens werden de matrassen weer op een handkar gedaan en liepen ze weer naar huis.
Mijn moeder had een ontsteking aan het hartvlies en moest altijd op bed liggen. Negen jaar heeft ze gelegen voor ze weer een beetje iets kon. Ik moest dus al heel vroeg meehelpen. Mijn vader had een soort pellet gemaakt. Daar stond ik dan op en zo kon ik bij de tafel om de afwas te doen. Zaterdagmiddag mocht ik met een buurmeisje meelopen naar bakker Jaap Elbertsen om een half roggebrood te halen. Zij woonde op het Hoge Eind, een boerderij iets verderop. Het andere brood werd in het fornuis gebakken. Wat rook dat lekker als we dan thuis kwamen. Maar we kregen er maar één sneetje van, want anders aten we veel te veel van dat verse brood. Dat was een feest op zaterdagmiddag. Verder kwamen we nergens, dat kon niet als je moeder altijd ziek was. Zaterdagavond kwam mijn oom altijd met een zwart fluwelen tasje. Daar zaten zijn kapotte sokken in die mijn moeder dan stopte. Als we geluk hadden mochten we nog even opblijven tot hij er was. Hij was vrijgezel en is met de razzia weggevoerd en niet meer teruggekomen.
De oorlog kwam steeds dichterbij, en op een middag in december kwamen er drie mensen aan op de fiets. Zij kwamen helemaal uit Arnhem op zoek naar onderdak en eten. Ze waren al bij Meester Jansen, het Hoofd van de school in Huinen, geweest. En omdat wij in de winter niet in ons bakhuisje woonden kwamen ze vragen of ze daar zolang in mochten wonen totdat de oorlog voorbij was. Arnhem was al gebombardeerd en ze hadden niks meer. Ons buurmeisje Harmpje deed open en deed de deur meteen weer dicht. Vreemd volk, daar moest ze niks van hebben. Maar moe hoorde dat vanuit de slaapkamer en zei: ‘laat die mensen maar even binnen’.
Ze hoorde hun verhaal eens aan en dacht aan de verhalen van de buren die niet zulke goede ervaringen hadden met evacués. Ze vroeg ze eerst nog verder te kijken, maar het liet haar niet los. Teleurgesteld gingen ze weer terug naar Meester Jansen. Daar mochten ze die nacht wel blijven in de school. Ze kregen daar ‘s avonds ook eten. Mijn moeder en vader hadden het er ‘s avonds onder het eten nog eens over gehad. De mensen zagen er toch wel netjes uit en ze moesten het toch maar doen. Dus mijn vader op zijn fiets naar meester Jansen. Hij tikte op de deur en kwam binnen. Ze zaten te eten. Hij zei, ‘we hebben het er nog eens over gehad en jullie moesten toch maar komen’. Als ze nog twee dagen daar konden blijven kon Harmpje eerst het bakhuusje schoonmaken.
En dat gebeurde. Ze waren ontzettend blij. Twee dagen later kwamen ze tegen de middag. Ze mochten gelijk mee-eten en kregen zuurkool met spek. Dat hadden ze in geen tijden gehad. Ze smulden er dan ook lekker van. Onder het eten werd er afgesproken hoe het de komende tijd zou gaan. Ze zaten op zichzelf en kregen elke week een stukje spek en brood. Aardappels hadden we ook zelf. Omdat het winter was aten we boerenkool, bruine bonen die waren gedroogd en gedroogde appeltjes. Winterwortels zaten in rood zand, daar konden ze hutspot van koken. Dus ze hoefden geen honger te lijden. En zo trokken ze na het eten in het bakhuusje. Het was een kinderloos echtpaar met haar moeder.
Het waren heel bescheiden mensen, en ze waren ontzettend dankbaar dat ze hier mochten wonen. Hij hielp mijn vader overdag stobben hakken voor het fornuis zodat ze het lekker warm hadden. Wij als kinderen kregen te horen dat we niet zomaar bij ze binnen mochten lopen. Alleen als we geroepen werden mochten we naar binnen. En dat gebeurde nog al eens. Wat vonden wij dat leuk. Zij leerde me haken en breien en borduren. En soms mocht ik een eindje mee wandelen. Alleen had ze een soort bontjas aan met zo’n bontkraag waar de kop van een vos nog aan zat. Dat vond ik heel griezelig.
De geruchten van de oorlog kwamen steeds dichterbij. Er werd een schuilkelder gegraven. Daar werden alle weckflessen met groenten en vlees in gedragen. Daarna werd er op een andere plek dichter bij huis nog een schuilkelder gegraven waar wij allemaal in konden. Er waren geruchten dat de Canadezen al heel dicht bij waren. Dus ’s avonds moesten we allemaal in de schuilkelder. Opoe die bij ons inwoonde, mijn zieke moeder, mijn vader en drie kinderen én de evacués. Net toen we er in zouden gaan kwam er een oudere Duitser aan. Die moest zijn mitrailleur opstellen net achter onze schuilkelder. Hij begreep wat wij van plan waren, hielp ons allemaal in de schuilkelder en zei dat ons die nacht niks zou gebeuren. Hij deed de jutezak voor de ingang en daar zaten wij op een soort zandbankje. We moesten stil zijn. We waren wel heel bang dat opoe moest hoesten. Het is allemaal goed gegaan.
Er is wel hevig gevochten die nacht aan de Voorthuizerstraat tussen de Duitsers en de Canadezen. De volgende morgen ging mijn vader heel voorzichtig kijken en alles was er nog in huis. Er waren geen soldaten meer te zien. Toen mochten ook wij er uit. Later op de dag kwamen er Canadese militaire auto’s over de zandweg en kregen wij chocolade en blikjes eten. Wat vonden wij dat lekker. Ik kan het nog bijna proeven. Het was 18 April en wij waren bevrijd. Er staat nu een gedenkteken aan de Voorthuizerstraat. Wat er van de oude Duitse soldaat terechtgekomen is weten we niet. De volgende dagen gingen we hulzen zoeken en hadden we weer nieuw speelgoed.
Later zijn onze evacués weer naar Arnhem gegaan, en hebben daar hun leven weer opgebouwd. In de vakantie mochten ik daar als kind gaan logeren. Ze zetten me hier in de bus en in Schaarsbergen werd ik er door hun weer uitgehaald . Mijn rieten reiskoffertje heb ik nog steeds. Twee keer in een jaar kwam de Familie Frech een dagje langs. Bij feestjes en later met trouwerijen. De vriendschap is tot hun dood toe gebleven. In 1955 hebben we nog een broer gekregen. Mijn vader is in 1963 plotseling overleden. Hij is maar 54 jaar geworden. Mijn moeder is in 1999 overleden en is 88 jaar geworden.
Geschreven door Teunie Kleijer van de Kamp, dochter van Manus van de Kamp en Hendrikje Elbertsen, 2019.
©2018 - Verhaal van Putten is een initiatief van de gemeente Putten
Disclaimer | Privacyverklaring
Ontwerp: INZPIRE Communicatie | Webdevelopment: Haagen Internet